kareldoorman.jpg

In 1890 werd de Koloniale Reserve opgericht om te zorgen voor een betere werving en selectie van manschappen voor het KNIL. Daarnaast moest deze nieuwe organisatie zorgen voor een betere opvang van gepensioneerde koloniale soldaten en officieren, en daar bovenop moest het gehele aanzien van de koloniale soldaat verbeterd worden. Die stond er namelijk niet goed voor ten tijde van de voorganger, het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk. Hoe keek de Nijmeegse pers, waar de Koloniale Reserve werd gelegerd, tegen deze organisatie en de manschappen aan?

In zijn studie schrijft dhr. Bosschaart het volgende: "De vraag die tot op heden onbeantwoord blijft in de literatuur is of de beeldvorming over de Koloniale Reserve in Nijmegen veranderde in de periode 1890-1940. Hiernaar is nog geen kwantitatief en kwalitatief krantenonderzoek gedaan, waardoor er een lacune bestaat binnen de (wetenschappelijke) literatuur. Reden te meer om te achterhalen hoe hierover in Nijmegen door de katholieke De Gelderlander en de protestantse Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant (PGNC) werd geschreven. De vraag die centraal zal staan in deze scriptie is dan ook: In hoeverre veranderde de beeldvorming over de Koloniale Reserve in Nijmegen in de periode 1890-1940? Met beeldvorming worden in dit geval de mentale voorstellingen of denkbeelden bedoeld die er over het korps bestonden. Het beeld van de Koloniale Reserve was dat van een verbetering in de werving en opleiding van de koloniale militairen, waardoor zowel hun fysiek als moreel zou verbeteren. Dat dit in de beginperiode nog niet helemaal van de grond kwam, blijkt uit de krantenberichten waarin de militairen van de Koloniale Reserve als ‘misdadigers’ worden gezien. Dit beeld veranderde volgens de literatuur in de loop der tijd doordat er steeds strengere rekruteringscriteria werden gehanteerd en de samenstelling van het korps veranderde."

Terwijl de vestingbouw in de Staatse republiek eind 17e eeuw overal het stempel draagt van Menno van Coehoorn, vormt Maastricht juist een uitzondering. Hier was het Daniël Wolff baron von Dopff die rond 1700 op geheel eigen wijze vorm gaf aan de bastion bouw en meer speciaal de bouw van Fort Sint Pieter.

In zijn hier beschikbare studie beschrijft dhr. Pouw het volgende: "Hoe verhouden de vestingwerken van Maastricht ten tijde van stadhouder Willem III (1672-1702) zich architectonisch ten opzichte van andere vestingwerken van de Lage Landen in die tijd? Terwijl in de rest van de Lage Landen Menno van Coehoorn zijn invloed deed gelden, stond in Maastricht iemand anders aan het roer wat de vestingwerken van de stad betreft. Daniel Wolff von Dopff ontwierp verschillende bastions en een gedetacheerd fort. Deze hebben een andere vorm en onderlinge samenhang dan de vestingwerken van bijvoorbeeld Bergen op Zoom en ’s-Hertogenbosch. Gezien de geografische ligging van Maastricht is het in feite niet verwonderlijk dat de vestingwerken hier een andere ontwikkeling doormaakten dan in de rest van de Lage Landen, maar het is interessant te onderzoeken waar de verschillen in zitten. Daarom worden in deze scriptie de vestingwerken van Maastricht van rond 1700 afgezet tegen wat in die tijd gebouwd werd in Bergen op Zoom en ’s-Hertogenbosch."

Aan het einde van de 18e eeuw ten tijde van de Verlichting werd de Klassieke oudheid vaak naar voren gebracht in het politieke debat door de actieve burgers over een ideale samenleving. De Patriottenbeweging was daar geen uitzondering op. Het is dan ook interessant om te zien hoe men naast het politieke debat, deze klassieke oudheid werd opgenomen in de Patriotse vrijkorpsen en exercitie genootschappen.

Over dit onderwerp schreef dhr. Van de Graaf zijn studie, waarin hij in de inleiding onder andere stelt: "Welke rol speelde het klassieke ideaal bij de exercitiegenootschappen van de patriotten? Het belang van exercitiegenootschappen past goed in het fenomeen van sociabiliteit. Exercitiegenootschappen waren volgens Klein immers organisaties die ‘functioneerden (…) als politieke clubs en als verenigingen waarin de achttiende-eeuwse burger zijn streven naar sociabiliteit kon praktiseren’. Tevens hadden de exercitiegenootschappen naast een militaire, ook een meer politiek-culturele functie. Ze waren vaak gekoppeld aan politieke en culturele sociëteiten, waarin patriotten zich eveneens organiseerden, waardoor het uiting gaf aan een sociabiliteitideaal."  

In het jaar 1629 zag de Republiek een kans om uit de knellende omsingeling te komen van de Spanjaarden aan haar zuidelijke grens en een aan het oosten vijandelijk gezinde keizer Ferdinand II, door een beleg te organiseren voor de prestigieuze stad Den Bosch. Spanje was op dat moment financieel sterk verzwakt en kon haar legers in de Nederlanden nauwelijks betalen. Het werd een uitgelezen kans voor het Staatse leger en haar commandant, de prins-stadhouder Frederik Hendrik.

De voorbereiding op het beleg (door Daniël Cletcher)

In 2008 publiceerde de historicus dhr. De Cauwer een uitgebreide studie met nieuwe inzichten en invalshoeken over het beleg, getiteld "Tranen van bloed". Deze studie is hier online beschikbaar....

Voor de rekrutering van manschappen, matrozen en vooral ook soldaten voor de Indische kolonies in de Oost moest de VOC ook over de grenzen van de eigen republiek kijken. In de 2e helft van de 18e eeuw werden bijvoorbeeld ook grote aantallen mannen gerekruteerd uit de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik, grofweg het huidige België. 

Over dit onderwerp schreef mevr. Van Durme een uitgebreide studie, getiteld "Zuid-Nederlanders in dienst van de Verenigde  Oost-Indische Compagnie: tweede helft achttiende eeuw".

In haar inleiding schrijft zei onder andere: "De schepen die uitvaarden naar het verre Azië waren maanden onderweg. Men kan zich dan ook de vraag stellen hoeveel Zuidelijke Nederlanders er in de tussentijd overleden en wat de reden van hun dood zou geweest zijn. Was er een verschil op te merken in de sterfte onder de militairen of zeelieden? Of lag de sterfte hoger bij handwerklieden en andere dienaren die in Azië te werk gesteld waren? Het was ook niet ongewoon dat Zuid-Nederlanders aan de Kaapkolonie aan boord gingen. Waren er Zuid-Nederlanders onder deze mensen? Ik wens ook na te gaan hoe de Zuid-Nederlandse dienaren uit dienst traden. Ze zullen niet allemaal overleden zijn, dus hoe zouden de verschillende dienaren hun diensttijd beëindigd hebben indien ze in leven bleven? Zijn hier verschillen op te merken tussen de verschillende beroepen of maakte het werk van de dienaar hier niets bij uit? Dit onderzoek legt zich, zoals reeds werd aangegeven, toe op de laatste 50 jaar van het bestaan van de Verenigd Oost-Indische Compagnie. Hoeveel Zuid-Nederlanders werkten er in deze periode als dienaar voor de Compagnie? Of beter, hoeveel Zuid-Nederlanders vaarden er gedurende deze periode uit naar het oosten met de VOC?"