f16.jpg

Rob Wolters

In twee eerdere artikelen heb ik laten zien dat de Nederlandse troepen bij Waterloo heel andere kwartiermutsen droegen dan men tot voor kort aannam. Maar hoe zat het nu met de kwartiermuts M1815? Deze werd ook hier en daar al wel  gedragen, al was het maar door de compagnieën vrijwilligers. De vrijwilligers schaften zich hun gehele uniform en uitrusting aan in 1815. Daardoor konden en moesten zij direct de nieuwe voorschriften volgen.

In de zomer van 1814 had koning Willem I een Commissie voor de inrichting van het militaire wezen benoemd.1 Deze Commissie beoordeelde alle aspecten van de militaire organisatie en deed daartoe uiteenlopende voorstellen. De meeste van deze voorstellen bevatten complete reglementen. Ook het uniform was een onderwerp van discussie. In september diende het lid De Constant-Rebecque2 een voorstel in voor de uniform van de staf en de troepen te voet.3 Hierbij stelde hij een Hongaarse muts voor. Mogelijk in eerste instantie zonder klep, want de woorden 'et une visière' zijn met potlood toegevoegd en dus mogelijk pas tijdens de discussie. Dat is te meer waarschijnlijk omdat we weten dat de Belgische muts zonder klep ook een ontwerp van De Constant-Rebecque was.4 

 

Donkerblauwe kwartiermuts met klep en rode opstaande rand en bies, Nationale Militie (Collectie Nationaal Militair Museum; objectnummer 051200)

Teupken heeft in 1823 de toen in gebruik zijnde kwartier- en stalmutsen beschreven. In de collectie van het Nationaal Militair Museum bevindt zich een muts, die in grote lijnen aan die beschrijving beantwoordt. De beschrijving luidt als volgt:

Hoog 135, breed over den bol 250, en de band breed 38 strepen [=mm]; de lederen klep in het midden breed 55, waarvan de einden op 30 strepen nabij de zijnaad komen; een leder blad in den bol en met linnen kap.5 

Deze beschrijving is echter die van de stalmuts van de kurassiers, lichte dragonders, rijdende artillerie en trein. De kwartiermuts van de troepen te voet was niet hetzelfde. De maten, die in een tabel vastgelegd waren, verschilden op twee punten: de hoogte was 145 mm en de breedte van de band 35 mm.6 De beschrijving week ook af:

Met laken klep, geplaats op 10 strepen van den zijnaad; een leder blad in de bol en in de klep, en met linnen kap.7 

 

De muts in het Nationaal Militair Museum is dus een stalmuts en geen kwartiermuts en kan dus niet zonder meer als model dienen voor de mutsen van 1815. Maar we zijn er nog niet. De modellen van de mutsen die door Teupken beschreven werden waren vastgesteld bij Circulaire van het Departement van Oorlog van 31 december 1821, nr. 203-206.8 Deze circulaire beschreef de in dat jaar vervaardigde nieuwe en verbeterde modellen. Voor wat betreft het nu behandelde hoofddeksel luidde de tekst als volgt:

De kazern-muts zal, door dit model, hetwelk iets hooger dan de tegenwoordige is, en leder in den bol en in de klep heeft, beter voorkomen en het hoofd dekken. – Er valt nopens dezelve aantemerken, dat zij op verschillende wijdten gemaakt moeten worden, zonder verandering echter van de bepaalde hoogte en breedte van den bol en van de uitmonstering.9 

Voor de stalmuts luidde de tekst als volgt:

De stalmuts zal, door dit model, hetwelk iets hooger dan de tegenwoordige is, en lederen onderbodem heeft, benevens lederen klep, beter voorkomen en het hoofd dekken. Er valt nopens dezelve aantemerken, dat zij op verschillende wijdten gemaakt moeten worden, zonder verandering echter van de bepaalde hoogte en breedte van den bol en van de uitmonstering.10 

De kwartiermutsen en stalmutsen van het vorig model hadden dus geen lederen klep of leder in de bodem of klep, maar wat dan wel? Wel, de nieuw model stalmuts van 1821 werd niet verstrekt aan de beide regimenten huzaren. Deze behielden dus het oude model. Teupken beschreef hun model als volgt:

Mede van snede en dimensie als die der Kurassiers, doch met eene laken klep en bordpapier in den bol.11 

Wat betreft de dimensies kan dit niet kloppen: de nieuwe stalmuts was iets hoger dan de oude en de huzaren behielden de oude. Het is niet zo dat voor hun het nieuwe model op gelijke wijze gemaakt werd als het oude. Zij kregen eenvoudigweg het nieuwe model niet. De nieuwe stalmutsen werden tegelijk gemaakt met de kwartiermutsen en ook bij dezelfde serie circulaires bekend gemaakt. Dat zij in maatvoering onderling afweken is dan onwaarschijnlijk, maar dat de stalmutsen van de huzaren dezelfde maten hadden als die van het nieuwe model is onmogelijk, want in tegenspraak met de hierboven geciteerde opmerking. De hoogte die Teupken voor de stalmuts van alle regimenten en afdelingen cavalerie, behalve de lansiers12, opgeeft is iets lager dan die van de kwartiermuts en dit moet dan de maat van het huzaren model en dus van het model van 1815 zijn geweest. De breedte van de band geeft Teupken op als 38 mm, tegen 35 voor de kwartiermuts. Het metrisch stelsel werd in 1816 in Nederland ingevoerd, maar met Nederlandse namen. Voor die tijd werden veelal Rijnlandse maten gebruikt, onder andere de Rijnlandse duim van 26mm;  38mm is bijna gelijk aan 1½ duim Rijnlandse maat. 35mm is een metrische maat, die geen duidelijke relatie met het oude maatstelsel heeft. Wederom is 38 mm waarschijnlijk de maat van de band der huzaren¬stalmuts en dus van die van 1815. Hoe accuraat Teupken doorgaans ook is, hier moet hij het dus wel fout hebben. 

Kunnen we nog meer maten achterhalen? Ja, verrassend genoeg wel. Zoals boven vermeld stelde De Constant-Rebecque een uniform voor de staf en de troepen te voet voor. Het uniformvoorstel voor de cavalerie werd opgesteld door de inspecteur-generaal van dat wapen, de generaal-majoor Du Rij.13 Deze stelde in eerste instantie een puntmuts voor in de uitmonsteringskleur met een omslag in de uniformkleur en een kwast in compagnies-kleuren.14 Bij samenvoeging van beide concepten nam Du Rij de Hongaarse muts over van De Constant-Rebecque, doch met meer uitmonstering. 

De stalmutsen van het 1e regiment karabiniers en 2e regiment lichte dragonders werden in het definitieve besluit als volgt beschreven:

Stalmuts van blaauw laken, hongaarsch model, de platte bodem van ponceau rood, negen duim over het kruis, op de naad met wit ingezet, eene roode lakensche band, een kleine klep, op het breedste twee en drie achtste duim, beginnende en eindigende op de helft van de wijdte van de muts; achter op de muts het № van de kompagnie van wit laken.15 

De stalmuts van het 3e regiment karabiniers had gele uitmonstering in plaats van rode. Uit de beschrijving van die van het regiment huzaren kunnen we opmaken dat het nummer van de compagnie niet op, maar boven de band gedragen werd.

… donker blaauw lakensche stalmuts (hongaarsch model) de platte bol van licht blaauw laken, negen duim over het kruis, op de naad met geel ingezet, en licht blaauwe lakensche band, een kleine klep, op het breedste twee en drie achtste duim, beginnende en eindigende op de helft van de wijdte van de muts; achter op de muts het № van de kompagnie van licht blaauw laken.16 

Bij de troepen te voet is de omschrijving veel eenvoudiger:

[…uniformkleur…] lakensche policiemuts, met […] uitgemonsterd.17 

In het definitieve besluit werden dus van de stalmuts maten opgegeven, maar van de kwartiermuts niet. De artikelen betreffende de regimenten cavalerie bleven echter geschreven door Du Rij en hij beschreef het hele uniform duidelijk gedetailleerder dan De Constant-Rebecque gewoon was. Wij kunnen er dus van uitgaan dat de stalmuts niet uitgebreider beschreven werd omdat hij in maatvoering afweek. Met andere woorden: de maten van de stalmuts uit het besluit van 1815 vormen niet alleen een gedetailleerde beschrijving van de stalmuts van 1815 maar naar alle waarschijnlijkheid ook van de kwartiermuts. De twee maten uit Teupken waarvan we beredeneerd hebben dat die van de stalmuts van 1815 moeten zijn geweest zijn gelukkig precies de twee maten die in het Koninklijk Besluit van 1815 ontbreken. Als we de beschrijving van het besluit en die van Teupken samenvoegen hebben we naar mijn mening een gedetailleerde beschrijving van de stalmuts van 1815. Deze zou dan als volgt luiden:

Stalmuts van [uniform] laken, Hongaars model, {hoog 5⅛ duim (135 mm)} de platte bodem van uitmonstering laken, negen duim (235mm) over het kruis, op de naad met wit of geel ingezet, een lakense band van dezelfde kleur als de bodem, {breed 1½ duim (39mm),} een kleine donker blauw lakense klep, op het breedste 2⅜ duim (62mm), beginnende en eindigende op de helft van de wijdte van de muts; achter op de muts het nummer van de compagnie van uitmonstering laken. Bordpapier in de bol en een linnen kap.

Dat de mutsen van 1815 een linnen kap hadden staat nergens, maar alle andere beschrijvingen van mutsen uit 1814 en later vermelden deze. Dat Teupken niet vermeld dat de huzarenstalmuts er geen had, is geen afdoende, maar wel ondersteunend bewijs.

Een beschrijving van de politiemuts van 1815 kan dan als volgt gereconstrueerd worden:

{Politiemuts van [uniform] laken, Hongaars model, hoog 5⅛ duim (135 mm) de platte bodem, negen duim (235mm) over het kruis, op de naad met uitmonstering laken ingezet, een lakense band van dezelfde kleur als de bies, breed 1½ duim (39mm), een kleine donker blauw lakense klep, op het breedste 2⅜ duim (62mm), beginnende en eindigende op de helft van de wijdte van de muts. Bordpapier in de bol en een linnen kap.}

Dit is dan mijn reconstructie van de beschrijving van de kwartiermuts model 1815. Een beschrijving die dus nogal afwijkt van de muts zoals die in alle gangbare reconstructies gebruikt werd en wordt.

 

De Marketentster [detail]; door Anthonie Constantijn Govaerts, 1825 (Rijksmuseum, Amsterdam; objectnummer SK-A-1036)

Dan heb ik nog enkele opmerkingen. Het wordt nergens vermeld, maar het lijkt logisch dat de lakense klep bij de muts van 1815 net als de mutsbodem met bordpapier verstevigd was.

Verder zal een bordpapieren bodem, zolang hij niet door water bedorven raakt, niet indeuken maar vlak blijven. Bij slappe zijkanten zal de bodem dus naar één kant vallen. Dit kan in principe elke kant zijn.  Met een gekleurde mutsbodem en een lakens nummer aan de achterzijde ging DuRij er voor de stalmuts in ieder geval van uit dat deze met de mutsbodem naar voren vallend zou worden gedragen. Een schilderij van Zwitserse soldaten uit 1825 toont één soldaat in mouwvest met kwartiermuts. De bodem van de muts valt ook hier duidelijk naar voren.

Tenslotte kan men zich afvragen hoelang een bodem van bordpapier goed blijft bij regen e.d. Weliswaar was de sjako ook vaak met bordpapier verstevigd, maar dat was aan de zijkant, terwijl de bodem juist van zwaar leer was. Merkwaardig is dat in oktober 1815, toen de Hongaarse muts langzaam aan in gebruik kwam, een wasdoeken overtrek voor de sjako werd ingevoerd.18 Een klein jaar vóór de invoering van de kwartiermuts met lederen blad in te bodem was die overtrek juist weer afgeschaft.19  In 1830 werd de overtrek opnieuw ingevoerd.20 De tegelijk ingevoerde nieuw model kwartiermuts had wederom géén leder in de bodem.21 In hoeverre hier een oorzakelijk verband was valt moeilijk vast te stellen, maar opvallend is het wel.

Noten

1. Koninklijk besluit van 24 juli 1814 № 53.

2. Jean Victor baron de Constant Rebecque (Genève, 22 september 1773 – Schönfeld (Silezië), 12 juni 1850) Vanaf 1814 kwartiermeester-generaal en later chef van de generale staf.

3. Nationaal Archief, Den Haag, Commissie Inrichting van het Militaire Wezen, 1814-1818, nummer toegang 2.13.13.07, inventarisnummer 3. Exh. 14 september 1814 № 2, nader 15 september 1814 № 1. De Constant schreef doorgaans in het Frans.

4. Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Oorlog: Verbaalarchief (gewoon en geheim), nummer toegang 2.13.01, inventarisnummer 69 (20 augustus 1814, nr. 4).

5. J.F. Teupken, Beschrijving hoedanig de Koninklijke Nederlandsche troepen […] gekleed, geëquipeerd en gewapend zijn[…] (’s Gravenhage en Amsterdam 1823) p. 61.

6. Ibidem p. 80.

7. Ibidem p. 60.

8. Recueil Militair 1821, pp 199-232.

9. Ibidem, Circulaire van 31 december 1821, № 203, p. 204.

10. Ibidem, Circulaire van 31 december 1821, № 204, p. 220.

11. Teupken, Beschrijving (1923) p. 63.

12. De lansiers hadden in 1819 een eigen groter model gekregen, dat pas in 1825 door een verbeterd model werd vervangen.

13. Gerard du Rij (Gouda, 17 september 1849 – Voorburg, 10 oktober 1819) Inspecteur-generaal der cavalerie vanaf 5 januari 1814 tot aan zijn dood. Een gevolg van deze taakverdeling was dat de rijdende artillerie in de eerste concepten geheel over het hoofd gezien werd.

14. NL-HaNA, Cie. Inrichting Militaire Wezen, 2.13.13.07, inv.nr. 3, Exh. 15 september 1814 № 1.

15. Recueil Militair 1815, 1e dl, pp. 73 & 74. KB van 9 januari 1815, № 10, Art. 2.

16. Recueil Militair 1815, 1e dl, pp. 74-75. KB van 9 januari 1815, № 10, Art. 2.

17. Recueil Militair 1815, 1e dl, p. 75. KB van 9 januari 1815, № 10, Art. 3.

18. Recueil Militair 1815, 2e dl, pp. 84 & 85. Circ. van 5 oktober 1815, № 1.

19. Recueil Militair 1821, pp. 41 & 42. Circ. van 24 januari 1821, № 13.

20. Recueil Militair 1830, 1e dl, pp. 109 & 120-121, Circ. van 22 maart 1830, № 84.

21. Recueil Militair 1830, 1e dl, pp. 60-66. Circ. van 24 februari 1830, № 13.