Rob Wolters
Op alle schilderijen en prenten van de slag bij Waterloo zijn de afgebeelde kwartiermutsen lakense mutsen, die in het uniform besluit van 9 Januari 1815 nr. 10 als Hongaarse mutsen worden aangeduid. Deze mutsen worden ook in Teupken (1823) beschreven, zij het dat zij dan al wel iets veranderd zijn. In het Recueil Militair van 1814 zien we echter dat de troepen te voet en de trein toen een zogenaamd kalfslederen petje hadden in plaats van de bovengenoemde lakense muts. Helaas bestaat er geen enkele afbeelding van dit petje. De enige bekende aanwijzing betreffende de vorm is een opmerking in Ten Raa. Deze meldt dat het in oktober 1816 Oost-Indië opgerichte bataljon Pioniers een half-bolrond lederen petje kreeg.1 Dit zou gebaseerd kunnen zijn op het petje van 1814, daar de pontonniers, mineurs en sappeurs in 1815 pas maanden na de infanterie een model lakense muts kregen en dus langer het petje zijn blijven dragen, net als overigens de trein.2
Australische convict cap
Op deze basis kwamen de reenactor Marc Schaftenaar en ik bij discussie niet verder dan een soort baseball cap van leer. Een niet helemaal bevredigende stand van zaken. Bij mijn eerdere research van de jaren ’80 en ’90 had ik de eerste maanden van de onafhankelijkheid enigszins veronachtzaamd. Recentelijk heb ik dat goedgemaakt en daarbij kwam ik een eerste aanwijzing tegen betreffende het model van deze mutsen. Waar zij steeds eenvoudig als (kalfs)lederen petje werden aangeduid, omschreef Peijster uit Rotterdam toen hij op 21 januari 1814 2000 ervan aanbood, deze als “Petten of Plooij Mutsen”.3 Door deze omschrijving krijgen we voor het eerst een aanwijzing betreffende het model van het petje. Het had dus zeker niet de vorm van een baseball cap. En het had ook geen platte bodem. Maar kunnen we iets meer zeggen?
Rondkijkend op het internet kwam ik – net als enkele anderen, overigens – een kandidaat tegen. Er is een Engelse kwartiermuts bewaard gebleven, die bestaat uit een platte muts met plooi en aan weerszijden een klep. Deze kleppen zijn naar boven gevouwen en met lintjes aan elkaar geknoopt. Ze hebben praktisch dezelfde vorm als de zijkanten van de muts. Deze muts is evenwel van stof en met lint geboord. In Australië zijn echter lederen varianten bewaard gebleven, die aldaar bekend staan als convict caps. Deze mutsen zouden zeer wel model kunnen hebben gestaan voor de Hollandse muts. Tenslotte bevonden zich in december 1813 ook Britse troepen in de Nederlanden.
Alleen de wetenschap dat de mutsen een plooi hadden lijkt mij echter onvoldoende. Voor een betrouwbare identificatie moet er minstens nóg een overeenkomst zijn. En jawel, die is er. Op 18 december stuurde ene mejuffrouw Mallete de Buij uit Amsterdam twee modellen van lederen petjes in, daar zij gehoord had dat de landmacht deze nodig had. Model № 1 had twee kleppen, model № 2 had er maar één. Pas bij besluit van 14 januari 1814 № 38 accepteerde de commissaris generaal van oorlog haar aanbod voor de levering van 2000 petjes van model № 1.4 De lederen petjes hadden dus twee kleppen en daarmee is voldaan aan eerder genoemde eis van een tweede overeenkomst.
Het bovengenoemde aanbod van Mallete de Buij werd – zoals gezegd - gedaan op 18 december. De brief werd op het departement ingeschreven op de agenda op de 21ste daaraanvolgende. Pas op 9 januari werd haar een antwoord gestuurd, welk antwoord echter niet in het archief te vinden is. Is het een op persoonlijke titel gestuurde brief? In elk geval ontving Malette dit antwoord op de 11e. Kennelijk werd hierin de keuze van het model № 1 met twee kleppen medegedeeld. Zij bood daarop 2000 stuks aan, te leveren in partijen van 400 stuks.
Eigenaardig genoeg werd al op 23 december 1813 het aanbod van W. Pauwels uit Den Haag, een bekende leverancier van sjako’s en hoeden, voor 1000 stuks, geaccepteerd.5 Deze vroeg 17 stuijvers per muts. Mallete de Buij had 20 stuivers voor het model met twee kleppen en 16 voor dat met één klep gevraagd. Gezien de lage prijs zou het kunnen dat Pauwels van het model met één klep uitging. De door Pauwels geleverde mutsen moesten wel overeenkomen met het gecachetteerde model. Mallete de Buij wist van geen model, maar had wel modellen ingeleverd. Toen zij uiteindelijk ook mocht leveren was dit volgens het model № 1; dat wil zeggen: het door haar in der tijd geleverde model № 1 was dus aangenomen als het officiële model. Extra zuur dan, dat haar aanbod een tijd lang vergeten lijkt te zijn. Op 27 december 1813 was aan de Generaal De Jonge in Alkmaar een model petje aangekondigd.6 Hij moest daar dan ter plaatse het benodigde aantal laten maken. Dit model petje dacht men dan ongetwijfeld uit de door Pauwels geleverde te kunnen nemen.
Op 21 januari boden zoals gezegd Peijster & Co uit Rotterdam 2000 petjes volgens model aan, ook voor 20 stuivers het stuk, en wel alle 14 dagen 500 stuks. Dit aanbod werd op 24 januari geaccepteerd, mits de petjes binnen 4 weken geleverd zouden worden (dus twee keer zo snel).7 Op de 27e daaraanvolgende werd beide leveranciers (Peijster en Mallete) echter medegedeeld dat de petjes voortaan van kalfsleder gemaakt zouden moeten worden. Alleen de basaan (=schapen)lederen petjes die zij binnen 6 dagen na ontvangst van de brief konden afleveren zouden nog geaccepteerd worden. Zij mochten als zij dat wilden de levering completeren met kalfslederen petjes, tegen ƒ 1: 6 st. het stuk. Het departement vroeg beiden tenslotte of zij dit voorstel wilden accepteren en hoeveel petjes van oud model zij geleverd hadden of zouden gaan leveren.8 Aan Pauwels werd geen brief gezonden. Ofwel hij had zijn partij reeds afgeleverd, ofwel hij is nooit tot levering overgegaan. De laatste optie is het meest waarschijnlijk als we aannemen, zoals boven gesuggereerd, dat Pauwels had gedacht de petjes met één klep te kunnen maken en leveren.
Alleen Peijster & Co. reageerden direct op de boven vermelde brief. Zij stelden dat zij dit ook al hadden willen voorstellen. "Wij declareren dat de kalfslederen [petjes] in ’t gebruijk in plaats dat zij zes stuijvers meer kosten, wel een gulden beter zijn." Ze hadden 200 basaanlederen petjes klaar, maar zouden de resterende 1800 van kalfsleder en behoorlijk gevoerd leveren.9 Van mej. Mallete de Buij horen wij niets meer. Mogelijk kon zij niet aan kalfsleder komen tegen behoorlijke prijs of misschien had zij al veel meer basaanleder dan zij binnen de gestelde tijd kon verwerken. Dat zal behoorlijk zuur geweest zijn. Op 3 februari werd nog een declaratie van de kapitein der artillerie Radijs van Sickinga van 150 basaanlederen petjes tegen 16 stuivers goedgekeurd, maar hem ook medegedeeld dat de petjes voortaan van kalfsleder zouden moeten zijn.10
Samenvattend kunnen we dus stellen dat het kalfslederen petje het model had van de Australische "convict caps", gemaakt was van kalfsleder en behoorlijk gevoerd, ongetwijfeld met grauw linnen. Hoe werd de muts echter gedragen? Sommige Britse re-enactors dragen er al een en meestal met de plooi van voor naar achter als een moderne kwartiermuts. De eerder genoemde stoffen muts heeft aan één zijde op de klep een opschrift. Dat suggereert dat de bedoeling was om de muts met de plooi dwars te dragen. De leren kwartiermuts die het Amerikaanse leger van 1833 tot 1839 gebruikte had ook een plooi, maar een gewone platte klep. Ook hierbij zat de plooi dwars.
Oldenburgse infanterie met betreffende petje (litho van Ecken)
In de jaren ’30 van de 19e eeuw was een serie platen uitgegeven, waarin de troepen van het Duitse Bondsleger afgebeeld werden.11 Daarin zien we dat de infanterie van het Groothertogdom Oldenburg in die periode ook kwartiermutsen van het hier bedoelde model droeg, doch van donkerblauw laken, de kleppen met zwart linnen gevoerd en rode biezen langs de plooi.12 Deze mutsen werden op de betreffende plaat door elkaar met de plooien dwars of in de lengte gedragen en in één geval dwars met de voorste klep neergeslagen. Aangezien er verder geen voorschrift daaromtrent bestond kunnen we denk ik aannemen dat in Nederland dezelfde anarchie bestond.
Aan het begin van dit artikel meldde ik al dat het kalfslederen petje voor alle troepen te voet bestemd was. In de archieven zijn ook leveringen aan bijna alle bataljons te vinden. Eén zekere uitzondering was het 3e bataljon jagers. Dit contracteerde voor lakense kwartiermutsen. Dat contract werd afgekeurd.13 Desondanks heeft het bataljon deze toch op de ene of andere manier aangeschaft. De manschappen die na de opheffing bij het Belgische 10e bataljon jagers werden ingedeeld, waren namelijk van lakense mutsen voorzien en niet van kalfslederen petjes.14 Verder waren er in december 1813 en/of januari 1814 door de administratie te Amsterdam 3050 politiemutsen aangekocht.15 Deze waren bestemd voor de drie bataljons van het 1e Regiment infanterie. Die bataljons vormden uiteindelijk het 3e, 4e en 13e bataljon infanterie van linie. Het 4e en 13e bataljon kregen later ook enkele honderden lederen petjes. Alleen van het 3e bataljon valt met zekerheid te zeggen dat dit van politiemutsen voorzien was.16 In april 1815 werd het 3e bataljon bij het bataljon nr. 14 (voormalig 11e bataljon) gevoegd en het 4e bij het Bataljon nr. 9. Alleen het 13e was bij Waterloo nog zelfstandig. Het mogelijk model van genoemde politiemutsen valt buiten het bestek van dit artikel.
Zoals gezegd werd in 1815 en wel bij het bekende besluit van 9 januari nr. 10 een lakense kwartiermuts ingevoerd, die toen Hongaarse muts werd genoemd. Aangezien de kwartiermuts bij de kleine uitrusting behoorde waren de invoeringsbepalingen hier niet op van toepassing. De lederen pet werd vervangen als die versleten was, daar de soldaat hem zelf moest betalen. Of in bepaalde gevallen de kalfslederen petjes vroegtijdig en misschien al vóór Waterloo vervangen zijn, zal per bataljon vastgesteld moeten worden. Gezien het bovenstaande kunnen we alleen bewijs verwachten, wanneer de manschappen van een bataljon deze collectief vervingen door de nieuwe kwartiermuts.
Noten
1. F.J.G. ten Raa, De uniformen van de Nederlandsche Zee- en Landmacht hier te Lande en in de Kolonien…, ’s Gravenhage 1900, pp. 219 en 221.
2. Het model van de kazernemuts werd pas op bij missive van 31 mei 1815 nr. 71 gezonden, terwijl het korps de rest van de modellen al bij een missive van 2 maart had ontvangen. Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Oorlog: Verbaalarchief (gewoon en geheim), nummer toegang 2.13.01, inventarisnummer 158 (31 mei 1814, nr. 71-73)
3. NL-HaNa, Oorlog / Verbaalarchief, 2.13.01. inv.nr. 10 (24 januari 1814, nr. 27-28)
4.NL-HaNa, Oorlog / Verbaalarchief, 2.13.01. inv.nr. 8 (14 januari 1814, nr. 38-39)
5. NL-HaNa, Oorlog / Verbaalarchief, 2.13.01. inv.nr. 3 (23 december 1813, nr. 12-17)
6. NL-HaNa, Oorlog / Verbaalarchief, 2.13.01. inv.nr. 4 (27 december 1813, nr. 25-26)
7. Zie noot 3
8. NL-HaNa, Oorlog / Verbaalarchief, 2.13.01. inv.nr. 11 (27 januari 1814, nr. 28)
9. NL-HaNa, Oorlog / Verbaalarchief, 2.13.01. inv.nr. 12 (1 februari 1814, nr. 29-30)
10. NL-HaNa, Oorlog / Verbaalarchief, 2.13.01. inv.nr. 12 (2 februari 1814, nr. 10)
11. H.A. Eckert & H.M.D. Monten, Das Deutsch Bundesheer …, Würzburg 1838-1843.
12. De kleppen van het lederen petje zullen ongetwijfeld niet gevoerd zijn geweest.
13. NL-HaNa, Oorlog / Verbaalarchief, 2.13.01. inv.nr. 16 (18 februari 1814, nr. 25)
14. Het Rijksarchief in België, Brussel, Archief van de Commissaris-Generaal van Oorlog 1814-1816, nummer toegang BE / A 066, inv. nr. 69, map 12.602, Verbaal van 10 april 1815, nr. 3810-3811
15. NL-HaNa, Oorlog / Verbaalarchief, 2.13.01. inv.nr. 52 (30 juni 1814, nr. 42-44)
16. NL-HaNa, Oorlog / Verbaalarchief, 2.13.01. inv.nr. 80 (20 september 1814, nr. 32)