Rob Wolters
Tot voor kort ging men er van uit dat de kwartiermutsen die in Teupken beschreven worden in grote lijnen tijdens de hele periode van 1815 tot 1841 zijn gedragen. In eerdere artikelen heb ik aangetoond dat de eerste kwartiermutsen van 1814 van een heel ander model waren. Met het laatste artikel in die serie heb ik laten zien dat het model van Teupken pas eind 1821 is vastgesteld. Het model van 1815 week daar enigszins van af. Ik heb de kwartiermuts model 1815 gereconstrueerd, uitgaande van het model van 1821.1 Deze kwartiermuts was maar beperkt in gebruik tijdens de veldtocht van 1815. Was het model van Teupken tijdens de Tiendaagse veldtocht dan wel algemeen in gebruik? In ieder geval blijkt uit het vervolg van Teupken dat de veldartillerie in 1825 een stalmuts met lederen sjakoklep en stormband krijgt.2
Vrijwillige jagers van Cleerens
(© Nationaal Militair Museum, Soesterberg)
Bij Koninklijk Besluit van 27 september 1829 werd voor de nieuw opgerichte afdeling grenadiers en bataljons jagers en voor de infanterie een nieuw uniform voorgeschreven.3 Artikel 7 daarvan luidt als volgt: "De policie mutsen der officieren, zullen voortaan van een gelijk model zijn, en wel van den form als de kwartiermuts, tegenwoordig bij de troepen te voet in gebruik, met uitmonstering van de kleur der kragen hunner uniform, en voorzien van een lederen klep." 4 De bijgevoegde beschrijving van de uniformen der grenadiers, jagers en infanterie vermelde voor de grenadiers: "blaauwe kwartiermuts in form gelijk aan die, tegenwoordig bij de infanterie in gebruik, doch met poceau roode uitmonstering"5 en bij de jagers: "donkergroene kwartiermuts van den form der thans in gebruik zijnde, met gele uitmonstering". De zaak lijkt dan duidelijk te zijn: géén verschil!
Overigens werden door officieren en vrijwilligers veelal kwartiermutsen van een afwijkend en vooral modernere snit gedragen. Dit is vooral door de heer De Wilde al uitvoerig besproken, o.a. in Armamentaria 16. Wat ik hier vooral wil bespreken is het officiële model. Vooral de troep zal niet gauw kwartiermutsen van dermate afwijkend model hebben gedragen.
Op 22 maart 1830 werden voorschriften uitgevaardigd betreffende de invoering van de nieuwe uniformen.6 De eerste bijlage (La A) van deze circulaire is een lijst met modellen. Uit die lijst blijkt dat ook nieuwe modellen van kwartiermutsen werden ingevoerd. Bijlage La B is een tabel van maten. Voor de kwartiermuts werden de volgende maten opgegeven:
Breedte van den bodem 0,290
Hoogte van den muts met den band 0,120
Breedte van den band 0,035
Breedte van den klep in het midden 0,065
Als we nu nog even terug kijken naar de beschrijving van Teupken zien we dat die behoorlijk afwijkt:
Hoog 145, breed over den bol 250, en de band breed 35 strepen [=mm]; met laken klep, geplaats op 10 strepen van den zijnaad; een leder blad in de bol en in de klep, en met linnen kap.7
Het is duidelijk dat de kwartiermuts van een nieuw model was. Helaas is er in het Recueil Militair geen behoorlijke beschrijving van dat model te vinden. Desondanks bestaat er wel één. In de jaren 1840 werden bij Leman in Amsterdam beschrijvingen gedrukt, die in 1845 gebundeld zijn.8 Inmiddels (1841) was weer een nieuw model kwartiermuts ingevoerd, maar de Schutterij behield nog jaren de oude. De beschrijving van de kwartiermuts voor de officieren der schutterij is voor ons dus van belang:
DE LAKENSCHE KWARTIERMUTS
Van donkerblaauw laken, kleur der rok, ter hoogte van 120 strepen, waarvan de bodem voorzien is van een roode bies, voorts met een ponceau rooden band, ter breedte van 40 strepen, gelijkstaande met de onderkant der muts, eenen ronden platten bodem van 280 strepen over het kruis, en klep van 60 strepen breedte in het midden, zoo als die der schakot. […]
Deze beschrijving is niet alleen behoorlijk anders dan die van het model van 1821, maar wijkt ook af van de maten uit de bovengemelde tabel. Het wordt tijd om nog eens te kijken naar de invoeringsbepalingen van 22 maart. De Lijst van modellen in bijlage A noemt niet alleen modellen van kwartiermutsen, maar ook aparte modellen van kwartiermutsen voor officieren. Een noot vermeld dat deze modellen, net als die van de overrok, gemaakt zijn van ordinair laken en alleen dienen tot aanwijzing van de snit. Met andere woorden: de constructie van de kwartiermuts was anders dan van die voor de manschappen. Het gaat hier duidelijk niet om de maten, want die verschilden wel, maar niet veel. Van de kwartiermuts voor de manschappen bestaat geen beschrijving, maar gelukkig wel tarieven van stoffen en maaklonen. Daar is wel wat uit te halen.
Het tarief voor de kwartiermuts model 1821 luidde als volgt:9
Donkerblaauw laken 0,170
Uitmonsteringlaken 0,030
Voeringlinnen 0,170
Maakloon 55 cents, het leder voor de bodem en de klep bijteleveren, daaronder gerekend.
Het tarief voor de kwartiermuts model 1830 luidde anders:10
Donkerblaauw laken 0,170
Uitmonsteringlaken 0,030
Linnen 0,400
Maakloon 40 cents, het bijleveren van leder [i]n den klep en watten voor den bodem daaronder gerekend.
(Mijn cursivering!)
De muts voor de artillerie had net als voorheen een lederen klep en stormband. Het verschil zit hem in de hoeveelheid linnen en de watten in de bodem in plaats van leder.
"Jager van Rookmakers" [sic] door J.W. Mauer (1831) (Detail) (Koninklijk Legermuseum, Brussel)
Hier stopte het bewijs tot voor kort. Onlangs keek ik nog een naar het schilderij van een jager van Rookmaakers dat zich in het Brussels Legermuseum bevindt.11 De jager heeft zijn ransel afgelegd en deze ligt naast hem op de grond, samen met zijn jagerbus en sjako. De kwartiermuts van de jager zit onder de lange pakriem van zijn ransel geschoven. Het gevolg hiervan is dat wij de muts uitzonderlijk genoeg van boven zien. Hierdoor kunnen wij de bijzondere constructie goed zien.
De muts heeft niet een ronde vlakke bodem maar is gemaakt van een rond gestikte strook laken. De bol is van boven in plooien gelegd. Het gat in het midden is bedekt door een met laken overtrokken knoop. De bol is wijder dan de opstaande rand en moet daaraan dus ook met plooien aangezet zijn. Als dit de kwartiermuts model 1830 is, wordt meteen ook de functie van de watten duidelijk. Een bol van een dergelijke muts zou uit zichzelf nogal hoog en rond staan. Een met watten gevulde linnen rol die het ongeplooide gedeelte naar buiten duwt zal de bovenkant plat houden. Dat verklaard dan niet alleen het gebruik van watten, maar ook het extra linnen. Blijft nog het detail dat de muts een leren klep heeft, terwijl de infanterie kwartiermuts een met laken overtrokken klep heeft. Dat blijkt echter geen beletsel voor onze identificatie te zijn. Het tarief voor de bijzondere kledingstukken voor de Koninklijke Jagers, gevoegd bij een schrijven aan de Hoofd administratie van de 10e Afdeling Infanterie van 24 maart 1833, № 20, luidt voor wat betreft de muts als volgt:12
Donkergroen laken 0,170
Geel uitmonsteringlaken 0,030
Linnen 0,400
Maakloon 65 cents, met bijleveren van een gewast lederen klep en watten voor den bodem.
Het is dus niet ongewoon voor een korps vrijwillige jagers om kwartiermutsen van dit model met lederen kleppen te dragen. Voor een artillerie kwartiermuts met gewone lederen klep was het maakloon maar 50 cent; de 15 cent extra bij het maakloon voor de jagers kwartiermuts is genoeg voor een sjako-model klep als wij op het schilderij zien.
Portret van Louis-Adolph Le Doulcet, Comte de Pontécoulant, 1830 Commandant 1e Reg.t des Tirailleurs; (Légion Belge parisienne)" (Detail)
(© Rijksmuseum Amsterdam, objectnummer RP-P-OB-40.337)
Er bestaat bij mijn weten geen andere afbeelding van dit model kwartiermuts. Een prent van een Belgische officier toont echter een muts met vergelijkbare constructie, alleen is de rand scherp en dus met behulp van een ijzerdraad of leder dan wel bordpapieren blad vormgegeven. Wij kunnen wel goed zien hoe de bol aan de opstaande band is bevestigd.
Samenvattend: weer een kwartiermuts die er anders uit zag dan altijd gedacht.
Noten
1. De reconstructie was gebaseerd op het gebruik van duimen Rijnlandse maat. De hoogte van 135mm is is niet tot een gemakkelijke Rijnlandse maat te herleiden. Daar ben ik toen niet op in gegaan. Als we echter de stelling van Pythagoras loslaten op de diverse maten, zien we dat de breedte van de passen bij een degelijke hoogte ca. 104 mm of exact 4 Rijnlandse duimen was.
2. J.F. Teupken, Vervolg van de beschrijving hoedanig de Koninklijke Nederlandsche troepen […] gekleed, geëquipeerd en gewapend zijn[…] (’s Gravenhage en Amsterdam, 1826) p 20.
3. Recueil Militair 1829, pp 149-163.
4. Ibidem, p 152.
5. Ibidem, p 156.
6. Recueil Militair 1830, pp 103-129.
7. Ibidem p. 60.
8. A.S. Leman, Beschrijving der kleeding, equipement en wapening van de Nederlandsche Land-, Zeemagt en schutterijen , zoo binnen het Koninkrijk, als in deszelfs overzeesche bezittingen (Amsterdam 1845).
9. J.F. Teupken, Beschrijving hoedanig de Koninklijke Nederlandsche troepen […] gekleed, geëquipeerd en gewapend zijn[…] (’s Gravenhage en Amsterdam 1823) p 84.
10. Ibidem, p 84.
11. Dr. F.G. de Wilde, "De mannen van 1831". In: Armamentaria, Aflevering 16 (1981) p 59.
12. Recueil Militair 1833, p 99.