Uit beton gegoten. Groepsschuilplaatsen Type P; Hendrik Dijk & Rob Hoekstra (red.)
Uitgeverij Matrijs, 224 pag., ISBN 9789053455678, € 29,95
Iedereen die wel eens door het Hollandse polderlandschap rijdt heeft ze wel eens opgemerkt. Midden in een weiland of onderaan een dijk staat een grijs betonnen bunkertje of kazemat. Het is vaak vervallen en op het afgeschuinde dak steken verroeste ijzeren haken uit. Veelal wordt aangenomen dat deze betonnen bouwwerken bunkers zijn, gebouwd door de Duitse bezetter. Maar dat is niet juist. De bouwwerken zijn betonnen groepsschuilplaatsen die in de mobilisatietijd 1939-1940 zijn aangelegd. Een stukje Nederlands militair erfgoed midden in de polder.
De betonnen groepsschuilplaatsen zijn aangelegd in een groter en ouder verdedigingsstelsel, de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Ze is recent door UNESCO benoemd tot werelderfgoed en belichaamt een uniek stukje Nederlands erfgoed. Door middel van inundaties, het onder water zetten van land, trachtte Nederland door de eeuwen heen zijn territorium te verdedigen tegen binnenvallende legers. In de loop van de zeventiende eeuw raakten de bestaande inundatiesystemen echter in verval. Pas in de negentiende eeuw, na de Franse tijd, werd besloten dit verdedigingssysteem opnieuw in te richten. Het land moest immers verdedigd tegen buitenlandse legers. Al voor de Franse tijd had generaal Cornelis Kraaijenhof (1758-1840) plannen ontwikkeld voor een nieuwe Hollandse Waterlinie. In 1815 werd begonnen met de bouw.
De Nieuwe Hollands Waterlinie zoals we die vandaag de dag in de Nederlandse polders zien, is in vier fases aangelegd. De eerste bouwperiode dateert van 1815 tot 1828. In deze periode werd begonnen met het op peil brengen van de meest essentiële inundatievoorzieningen waarbij waaiersluizen en forten werden aangelegd. In 1816 begon de aanleg van verdedigingswerken ten noorden en ten oosten van Utrecht. Dit gedeelte was het moeilijkst te verdedigen omdat grote gedeelten niet of alleen gedeeltelijk onder water gezet konden worden. In deze tijd verrezen onder andere de forten op de Biltstraat (1816-1819), Blauwkapel en Vossegat (1817-1819), De Gagel, Aan de Klop en Jutphaas (1819-1821) en de Lunetten op de Houtense Vlakte 1821-18128).
In 1840 startte de tweede bouwperiode. Bij onder andere Honswijk, Everdingen, Uitermeer, Asperen Nieuwersluis en Muiden verrezen torenforten met zwaar metselwerk. Het doel was om bomvrije forten te bouwen die tegen de inslag van zware projectielen bestand waren. Verder dienden deze forten voor de plaatsing van geschut en als commandopost, kazerne en munitieopslagplaats. Deze torenforten moesten een sterk gevoel van veiligheid geven. Vijandelijke legers zouden door het water gestopt worden. De mogelijke doorgangen werden nu door deze enorme forten beschermd.
De derde bouwperiode dateert van 1867 tot 1872 en was een reactie op de komst van nieuwe artillerie en munitie. In de tweede helft van de negentiende eeuw maakte de introductie van het getrokken loop het richten van de vuurmond veel zuiverder en het bereik ook groter. Nu konden bij herhaalde voltreffers bressen in de forten geslagen worden. Dit maakte de bouwsels kwetsbaar. Door de toegenomen reikwijdte kwam ook de stad Utrecht bij beschietingen in gevaar. Om dit te voorkomen werd door de bouw van nieuwe verdedigingswerken de linie meer oost- en noordwaarts verlegd.
In de vierde en laatste bouwperiode (1872-1886) volgden de laatste versterkingen. Dit kwam tot stand met de Vestingwet (1874) waarmee de Nieuwe Hollandse Waterlinie als essentieel werd aangemerkt in de defensie van het land. Hieruit vloeide voort dat de werken goed onderhouden moesten worden.
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bleef Nederland neutraal maar nieuwe technologische ontwikkelingen, zoals de inzet van het vliegtuig , toonden aan dat de Waterlinie al achterhaald was. De verdedigingswerken hadden een nuttige functie voor de legering van de vele militairen tijdens de mobilisatie. Maar duidelijk was wel dat inundatie in de twintigste eeuw niet meer een effectief middel was. Tijdens de interbellumjaren vond daarom een herijking van het verdedigingsstelsel plaats. Alhoewel achterhaald bleef de linie wel het middelpunt van de verdediging van het land. Hierin werd de Vesting Holland het centrale deel dat ten allen tijde verdedigd moest worden. Om dit te bewerkstelligen werd besloten om de bestaande forten te versterken met gevechtsopstellingen: loopgraven met betonnen kazematten en waaronder dus ook de groepsschuilplaats Type P. De groepsschuilplaats Type P moest tien à twaalf infanteristen bescherming bieden tijdens artilleriebeschietingen. In tegenstelling tot een kazemat had het geen actieve gevechtsfunctie. Alhoewel vaak solitair gebouwd in het polderlandschap waren de groepsschuilplaatsen onderdeel van een groepsnest: een gevechtsopstelling van tien tot twaalf man bewapend met geweren en een lichte of zware mitrailleur. Een typisch kenmerk van de Type P zijn de ijzeren haken op het dak. Deze dienden om camouflage aan te brengen. Met de bouw van de Type P’s werd pas laat begonnen: in november 1939. De aanleg duurde tot april 1940. Toen werd besloten de hoofdverdedigingslinie te verleggen naar de Grebbelinie.
Het boek Uit beton gegoten. Groepsschuilplaatsen Type P is een aangename verrassing. In het boek worden de verschillende aspecten van de schuilplaats zoals de achtergrond en bouw, de functie die het had en de herbestemming vandaag de dag uitvoerig beschreven. De stichting Piramides in de Polder heeft zich veel moeite getroost om alle schuilplaatsen in kaart te brengen. Iedere schuilplaats is bezocht, gefotografeerd en nauwkeurig beschreven. Het boek is verder zeer fraai geïllustreerd met overzichtelijke kaarten. Een absolute ‘must have’ voor de liefhebber van Nederlands militair erfgoed.
Liesbeth Brama