medailles.jpg

Het Nederlandse decoratiebeleid vanaf 1815 was redelijk conservatief wat betreft het instellen van nieuwe onderscheidingen. Maar plotsklaps werden er gedurende de Tweede Wereldoorlog door de regering in ballingschap vier nieuwe dapperheidsonderscheidingen ingesteld. Waarom plotseling deze verandering van beleid, en dat ook nog eens door een regering die ongecontroleerd in Londen haar gang ging? Natuurlijk... niemand zou deze onderscheidingen betwisten, maar het is interessant om meer te weten over het waarom en hoe.

In zijn studie Nieuwe oorlog, nieuwe helden? beschrijft dhr. Van der Hoeven e.e.a. over de totstandkoming van de nieuwe onderscheidingen en het beleid erachter.

Dapperheidsonderscheidingen: Vliegerkruis, Kruis van Verdienste, Bronzen Kruis en Bronzen Leeuw (Foto overgenomen van de website Defensie.nl)

 

In de samenvatting omschrijft Van der Hoeven het vologende over diens studie: Belonen van moed in de strijd is van alle tijden. In dit onderzoek wordt uiteengezet hoe militaire decoratiestelsels zich ontwikkeld hebben vanaf de Romeinen. Centraal in het onderzoek staan de oorlogsjaren waarin de regering in ballingschap in Londen verbleef. In die periode werden maar liefst vier nieuwe dapperheidsonderscheidingen ingesteld. Dit was een kentering in het Nederlandse militaire decoratiestelsel dat sinds 1815 weinig vernieuwing kende. Een belangrijke rol in die Londense periode was toebedeeld aan de Commissie Militaire Onderscheidingen (CMO). Deze commissie werd in 1941 ingesteld als adviescollege van de regering. (Lees meer, en ga naar de studie)

Hoe kon een klein land als Nederland haar neutraliteit bewaren gedurende het vierjarige conflict in Europa, terwijl de belangen van de Entente en die van Duitsland telkens politieke en militair druk legden bij de regering en de krijgsmacht? En bovenal wat wat de betekenis en het aandeel van onze Nederlandse krijgsmacht in die vier jaar, bij het handhaven van die neutraliteit? Hoe keek men daar tegenaan in de jaren van het Interbellum? 

Dat alles wordt beschreven in de studie van dhr. Breukel, getiteld De preventieve beteekenis van ons leger in den oorlog.

In zijn voorwoord beschrijft de auteur het volgende: In 2014 schreef ik een Bachelor-thesis waarin de Nederlandse neutraliteit gedurende de Eerste Wereldoorlog vanuit een Duits perspectief bekeken werd. Het Duitse economische belang in Nederland bleek groot maar een inlijving was om allerlei politieke, economische en strategische redenen onwenselijk. Voor Engeland gold met betrekking tot Nederland eenzelfde situatie. Beide oorlogvoerende partijen hadden er dus voordeel bij Nederland ongemoeid te laten waardoor de Eerste Wereldoorlog voor Nederland niet zo ingrijpend werd als voor andere West-Europese landen. Een gebeurtenis die het herdenken waard is. Toch lijkt het erop dat de Nederlandse neutraliteitshandhaving nauwelijks een onderwerp is in de nationale, laat staan internationale, geschiedschrijving. Ze wordt als een vanzelfsprekendheid aangenomen.

De Poolse bijdrage in de slag om Arnhem in 1944 is altijd minder belicht geweest, dan de bijdrage van de Britse en Amerikaanse strijdkrachten in operatie Market Garden. Vandaar dat het hoog tijd is hier aandacht aan te besteden middels de studie van dhr. Wijkhuizen, getiteld De rol van de Poolse troepen tijdens de Tweede Wereldoorlog

In zijn inleiding schrijft Wijkhuizen: Op 31 mei 2006 werd op het Binnenhof in Den Haag de Militaire Willems-Orde (MWO) verleend aan de 1e Zelfstandige Poolse Parachutistenbrigade voor haar rol bij met name de operatie Market Garden in september 1944 tijdens de Tweede Wereldoorlog. De versierselen van de MWO werden bevestigd op het vaandel van de 6e Polish Attack and Assault Brigade, die de traditie van de oorspronkelijke brigade voortzet. Ruim 60 jaar eerder viel de Prinses Irene Brigade die eer ook ten deel.

Hoe moest een klein en neutraal land als Nederland zich aan het begin van de 20e eeuw weren met haar relatief kleine marine tegen de almaar groeiende en veel sterkere vloten van Groot-Brittannië, Frankrijk, Rusland en bovenal die van het dreigende Japan. De theorieën van de Amerikaanse admiraal Mahan brachten daar uitkomst in, althans voor zover mogelijk die voor de Nederlandse marine konden worden toegepast en gefinancierd.

In zijn studie Mahanisme in Nederland, 1890-1914 gaat dhr. Ebeltjes diepgaand in op dit onderwerp.

De Amerikaanse admiraal, geostrateeg en historicus Alfred Thayer Mahan publiceerde in 1890 het baanbrekende boek The Influence of Sea Power Upon History, 1660-1783. In dit werk betoogt Mahan dat de sleutel voor staten om een wereldmacht te worden op zee ligt. Over de hele wereld moesten westerse staten volgens hem handelsroutes, koloniën, militaire bases, havens en kolenstations beheersen en controleren. De inzet van oorlogsschepen speelde daarbij een belangrijke rol. Mahan zag de vloot namelijk als de schakel die het moederland met de rest van de wereld verbond. Staten als Groot-Brittannië, Duitsland, Rusland, de Verenigde Staten en Japan lieten zich inspireren door het werk van Mahan en bouwden daarom steeds grotere en zwaarbewapende schepen. In 1890 was Nederland niet meer de grote zeemacht die het tijdens de Gouden Eeuw was. Toch speelde de zeevaart nog een grote rol. Schepen voeren af en aan naar gebieden als Suriname, de Nederlandse Antillen en vooral Nederlands-Indië. Bijna de gehele negentiende eeuw maakte Nederland dankbaar gebruik van de Britse dominantie op de wereldzeeën, die ook bescherming bood aan de schepen van bevriende naties. Rond 1890 begon de Tweede Kamer zich echter steeds meer zorgen te maken over de landsverdediging en de bescherming van Nederlands-Indië. Het besef ontstond dat er oorlogsschepen nodig waren om kustgebieden, handelsroutes en Nederlandse belangen over de hele wereld te beschermen. Zonder vrije toegang tot de wereldzeeën zou een handelsnatie als Nederland immers reddeloos verloren zijn. Daarnaast moest de neutraliteit in eigen wateren gewaarborgd worden en was Nederland erg bang om zijn kolonie Nederlands-Indië te verliezen aan een grootmacht in opkomst: Japan. Nederland moest en zou daarom een eigen sterke vloot opbouwen, waarmee het zichzelf kon beschermen.

Was het nationalisme dat de Utrechtse studenten dreef eind 1830, begin 1831 om een vrijwillige compagnie op te richten en deel te nemen aan de strijd tegen de Belgen die de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen? Of was er sprake van een zogenaamde peer pressure, een groepsdruk, die voortkwam uit de onderlinge studentencultuur?

Op die vragen gaat de studie in van dhr. De Korte, getiteld Utrechtse studenten en de Tiendaagse Veldtocht, waar we graag aandacht aan besteden vanwege diens artikel dat over dit onderwerp ook is verschenen in Nummer 2 (2018) van ons tijdschrift Mars et Historia.

Medaillon met Vrijwillige Jagers der Utrechtse Hogeschool, 1830 (Michel Mourot, 1830, © Rijksmuseum Amsterdam)

In de inleiding schrijft De Korte: Dit onderzoek probeert te achterhalen waarom de Utrechtse studenten in 1830 hun leven wilden riskeren in een oorlog waar zij niet bij betrokken waren. Zoals boven aangetoond wordt er in de literatuur gewezen op nationalisme, en liefde voor de koning. Door in te gaan op de bronnen van de Utrechtse studenten die streden voor het vaderland in 1830 en 1831 wordt er verwacht dat er vele nationalistische gevoelens tot uiting worden gebracht. De twee hoofdvragen van dit onderzoek zullen gaan welke rol nationalisme en studentencultuur bij de aanmeldingen van de Utrechtse studenten hebben gespeeld.